ontslag staande voet

Een belangrijke uitspraak voor de praktijk van het ontslag op staande voet, al bevestigt het arrest de leer die in (een groot deel van) de literatuur al werd aangehangen. De Hoge Raad bepaalde in zijn uitspraak van 19 februari 2016, dat een ondanks dat een ontslaggrond in de ontslagbrief in strafrechtelijke termen is geformuleerd (‘diefstal’), deze niet in zijn strafrechtelijke betekenis diende te worden opgevat.

Deze uitleg sluit aan bij de eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 24 april 2009. Daarin stond centraal een werknemer die op staande voet ontslag had gekregen wegens het herhaaldelijk en ondanks daarvoor gewaarschuwd te zijn, niet juist invullen van dagstaten. De werkgever had in de ontslagbrief de dringende reden gekwalificeerd als ‘dagrapportfraude’. Volgens de werknemer betekende het hanteren van een strafrechtelijk verwijt als ‘fraude’, dat de werkgever daarmee ook alle bestanddelen van het strafbaar feit fraude diende te bewijzen.
Dat standpunt was niet onlogisch, omdat het formuleren van een dringende reden in een ontslagbrief volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad geen vrijblijvende aangelegenheid is. De werknemer wordt met een ontslag op staande voet immers een uiterst drastische maatregel opgelegd. Hij verliest zijn inkomen per direct en zeer waarschijnlijk ook een eventuele aanspraak op een WW uitkering. De werkgever verplicht zich met het geven van ontslag op staande voet dan ook de werknemer volstrekt duidelijk te maken wat ten grondslag ligt aan het ontslag op staande voet.

Dat doet een werkgever in de regel door een ontslagbrief, waarin de dringende reden wordt omschreven. Aan deze omschrijving zit een werkgever  dan in principe vast, omdat de rechtmatigheid van een ontslag op staande voet door de rechter wordt getoetst aan de door de werkgever opgegeven dringende reden.

De Hoge Raad bevestigde in zijn uitspraak van 24 april 2009 dat de aan werknemer medegedeelde dringende reden (‘fraude’) de ontslaggrond fixeert – en dat een werkgever dat dus zal moeten bewijzen. Echter was de Hoge Raad met het Hof van mening, dat ‘fraude’ niet in strafrechtelijke zin diende te worden begrepen, maar zo diende te worden uitgelegd dat dit het bewust niet correct invullen van begin- en eindtijden betrof.
Daaruit volgde al dat de Hoge Raad niet van mening is dat strafrechtelijke begrippen automatisch met zich meebrengen dat de strafrechtelijke bestanddelen bewezen zullen moeten worden.

In de praktijk werden strafrechtelijke termen in ontslagbrieven echter zoveel mogelijk gemeden – emotionele werkgevers daargelaten – om te voorkomen dat daarmee een onrealistische bewijslast op de hals werd gehaald.
De uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari jl. maakt wat dat betreft nu expliciet, dat ook voor een strafrechtelijk geformuleerde ontslaggrond geldt dat deze dient mede te worden uitgelegd in het licht van de omstandigheden van het geval. Daaruit kan blijken dat de betekenis die aan de ontslaggrond gegeven moet worden, afwijkt van de strafrechtelijke betekenis zolang het maar klip en klaar is voor de werknemer wat de reden van het ontslag is geweest.

Dit was volgens de Hoge Raad ook het geval, omdat uit gesprekken en correspondentie tussen werkgever en werknemer bleek dat het de werknemer duidelijk was gemaakt dat de werkgever hem verweet zonder toestemming de zakelijke tankpas te hebben gebruikt voor privé doeleinden. Dit werd in een brief van de werkgever later nog eens bevestigd. De werknemer had niet geklaagd over onduidelijkheid van de brief, zodat voor de Hoge Raad vast staat dat de betekenis van ‘diefstal’ zo dient te worden opgevat als ook bewezen werd geacht door het Hof, namelijk het zonder toestemming hebben gebruikt van de zakelijke tankpas voor privé doeleinden.
Overigens geeft dit arrest vanzelfsprekend geen vrijbrief aan werkgevers om impulsief strafrechtelijke termen te gaan gebruiken bij een ontslag op staande voet. De kern is immers dat het de werknemer volstrekt duidelijk moet zijn gemaakt, wat hem wordt aangerekend. Zonder de gevoerde gesprekken tussen werkgever en werknemer en de brief van de gemachtigde van de werkgever waarin de ontslaggrond nog eens werd uitgelegd, zou deze duidelijkheid hebben ontbroken en valt een rechter bij de toetsing van de rechtmatigheid van het ontslag mogelijk noodgedwongen toch terug op de tekstuele formulering van de ontslaggrond.

Zorgvuldigheid bij zowel het opstellen van de ontslagbrief, als de communicatie in woord en schrift naar de werknemer toe daarbuiten, blijft dus geboden.